De zomer was een heerlijk seizoen. De kinderen hadden minder last van snotneuzen en verkoudheden. Daarbij lagen ze ook meer in het gras te zonnen en te ontspannen, dan dat ze aan het ravotten waren, want daarvoor was het wel een beetje warm. Dus de bulten, schrammen en wonden vielen ook mee. Af en toe kwam er een leerling met een zeer verbrandde huid of toch nog met een buil op het hoofd door bijvoorbeeld een wild rondvliegende leren bal. Uiteraard had je altijd nog een enkeling die echt ziek was, maar over het algemeen was het rustig op de zaal.
De fee zat nu dan ook in haar kantoor een boekje te lezen. Het zware boek lag op het bureau en in de ene hand had ze een beker met sap, magisch gekoeld, terwijl ze in de andere wand een waaier had, waarmee ze zichzelf koelte toewuifde. Ze keek op toen ze haar naam hoorde. Ze kreeg algauw een weerwolf in het vizier. Een brede glimlach kwam op haar gezicht bij het zien van haar vroegere stagiaire, hoewel die blik snel omsloeg in bezorgdheid.
"Goedemiddag liefje, wat is er nou met jou gebeurd? Arme schat, hoe komt dat zo met je been. Kom ga zitten."
De beker werd neer gezet en met een gebaar werd een stoel naar de jongen toegeschoven.
"Wil je ook een kruk? Zodat je daar je been op kan leggen? Ik heb ook nog wel wat kussens..."